SalvationInGod

zondag 17 december 2017

Verbondstrouw (2)

De boodschap van Maleachi

De vorige keer hebben we gezien dat Gods verbondsvolk haar God aanklaagt. Zijn liefde voor het volk wordt in twijfel getrokken. God beantwoord deze tegenwerping met Zijn verlossend handelen en, als fundament daaronder, de uitverkiezing van Israël. Hij schetst het contrast met Ezau (de broer van Jakob) en Edom (het volk dat is voortgekomen uit Ezau). Israël heeft geen enkele grond om Gods liefde voor Zijn volk in twijfel te trekken. We zullen in het vervolg zelfs zien dat God de zaak omdraait. Hij gaat nu Zijn eigen volk ter verantwoording roepen.

Een woord voor geestelijke priesters
Voordat ik inhoudelijk het gedeelte behandel, wil ik eerst wijzen op het belang van geestelijk priesterschap. Priesters hebben in de Bijbel een belangrijke functie: zij vertegenwoordigen de mensen bij God én zij vertegenwoordigen God bij de mensen. Zij hebben de taak tussen God en het volk te treden als instrumenten van verzoening en zij hebben de taak namens God de inzettingen van het verbond te bewaren en erop toe te zien dat dit op de juiste wijze gebeurt. Deze taak is volmaakt vervuld door de Heere Jezus Christus, Die als Hogepriester verzoening heeft gebracht voor onze zonden, door Zijn eigen bloed (Hebreeën 10:11-18). Bovendien heeft Hij in Zijn bediening de zuiverheid van Gods Woord verkondigd en in praktijk gebracht.
Nu is de verleiding groot – omdat Christus dit alles volmaakt vervuld heeft – te zeggen dat de profeten aan actualiteit hebben ingeboet. Een boek als Maleachi? Leuk om te lezen, misschien om te kijken hoe men in die tijd een potje maakte van het godsdienstige leven; wij echter hebben Christus! Helaas, dat is niet het geval. Ik zou haast willen zeggen dat zo’n houding juist de actualiteit van de profeten bewijst. Christenen zijn volgens 1 Petrus 2:5 een “koninklijk priesterschap” om “geestelijke offers te offeren die door Christus waardig aan God voorgesteld worden.” Het hele principe van geestelijk priesterschap is door de verschijning en het verlossingswerk van Christus dus niet afgeschaft.
Getrouwde mannen, werkgevers, voorgangers, christelijke arbeiders moeten daarom goed doordrongen zijn wat het betekent deel uit te maken van Gods verbondsvolk als een geestelijke priester. Jouw grootste taak en belangrijkste verantwoordelijkheid is om God in waarheid te kennen, door het werk van de Heilige Geest. Een christen die zijn God niet kent, of die een vertekend beeld van Hem heeft, bevindt zich op een hellend vlak. De priesters in de tijd van Maleachi waren het zicht op Gods liefde verloren, en dat had grote gevolgen, zoals we straks zullen zien. Maar ik vind het belangrijk om te wijzen op de verantwoordelijkheid die we als christenen, en dus als geestelijke priesters, hebben. Als wij niet het lef en de moed hebben Gods Woord onverdeeld te prediken en gehoorzamen, zal dat zijn sporen hebben in de rest van de maatschappij.

Gods rechtszaak tegen Zijn volk
In dit deel zijn we getuigen van een rechtszaak die als het ware door God wordt aangespannen tegen Zijn volk. Stelde Israël eerst nog de vraag aan God, nu is het God die ter verantwoording roept. We zullen kijken naar een vijftal zaken.

1. Gods vraag: “Waar is Mijn eer?” (vers 6a)
Als eerste lezen we dat God Zijn volk een vraag stelt. Hij doet in feite hetzelfde als Israël in 1:2.

“Een zoon eert zijn vader en een slaaf zijn heer. Als Ik dan een Vader ben, waar is de eerbied voor Mij? En als ik een Heer ben, waar is de vrees voor Mij? zegt de HEERE van de legermachten tegen u, priesters die Mijn Naam verachten.”

God laat hier doorschemeren dat het vanzelfsprekende op geestelijk vlak niet meer vanzelfsprekend is. Kinderen luisteren naar hun vader en slaven gehoorzamen hun heer. Logisch, zou je zeggen – tot je dit gaat toepassen op het geestelijke vlak. Er is geen eer voor God bij dit volk te vinden, en gehoorzaamheid net zomin. Er is geen ontzag voor God. En dit valt ook heel goed te verklaren vanuit vers 2-5. Wie niet meer onder de indruk is van Gods uitverkiezende liefde, zal spoedig merken dat de liefde voor God uitgedoofd raakt. Het volk Israël is in geestelijk opzicht ernstig ziek; zij lijdt aan aanbiddingsarmoede. Wanneer het ontzag voor God minder wordt, moet het volk – en dus ook de gelovige als individu – altijd, zonder uitzondering, de oorzaak bij zichzelf zoeken. God heeft Zijn liefde bewezen in de uitverkiezing en door het schenken van Zijn Zoon, de Heere Jezus. Als dit niet kan zorgen voor ontzag en liefde voor God, dan is dat een teken van geestelijke doodsheid. Dit volk moet opnieuw worden gedoopt in Gods grootheid en goedheid.
Gehoorzaamheid hangt altijd samen met ontzag. Als ik iemand een waardeloos figuur vindt, is hij de laatste waarnaar ik zou luisteren. Wanneer ik echter een hoge achting voor iemand heb, neem ik zijn adviezen serieus. Zo werkt het geestelijk ook. Als ik onder de indruk ben van Gods grootheid, goedheid, liefde – als ik bedenk hoe bijzonder het is dat Hij mij niet voorbijgegaan is, maar mij juist uitverkoren heeft, dan heeft dit gevolgen voor de invulling van mijn leven. Ik wil Hem eren, gehoorzamen, ik wil Hem beter leren kennen en Hem behagen door te doen wat Hij van mij vraagt!
En juist op deze punten laat het verbondsvolk Israël het gigantisch afweten. Zijn wij anders? Ik zeg niet ronduit nee, maar ik zeg ook niet ronduit ja. De Kerk moet zich steeds weer de profetische spiegel voorhouden. Het zal niet lang duren voor zij doorheeft dat zij aan dezelfde gevaren blootstaat als Israël. Ook vandaag is de vraag van God urgent, actueel en essentieel: “Waar is Mijn eer, o Kerk?”

2. Gods aanklacht: “Mijn Naam ontheiligd” (vers 6a-8, 12-13)
Afnemend ontzag voor God betekent een toename van de ongerechtigheid. Als Gods Naam niet meer met eerbied wordt behandeld, als het besef van het unieke van de verbondsrelatie tussen Hem en Zijn volk bij dat verbondsvolk afneemt, komt dat tot uiting in de invulling van het leven. Het komt ook tot uiting in het godsdienstig leven. Je zou kunnen zeggen dat het Israël in de tijd van Maleachi lijdt aan godsdienstmoeheid. Let eens op de symptomen die God in de verzen 6b-8 en 12-13 noemt:

“Maar u zegt: Waardoor verachten wij Uw Naam? Doordat u onrein brood op Mijn altaar brengt. En u zegt: Waardoor maken wij U onrein? Doordat u zegt: De tafel van de HEERE, die is verachtelijk. En als u een blind dier ten offer brengt: Dat is niet erg! En als u een kreupel of ziek dier ten offer brengt: Dat is niet erg! Bied het maar eens aan uw landvoogd aan. Zou hij u goedgezind zijn of u ter wille zijn? Dit zeg de HEERE van de legermachten … Maar u ontheiligt hem, wanneer u zegt: De tafel van de Heere, die is onrein, en wat zij oplevert, haar voedsel, is verachtelijk. Verder zegt u: Zie, wat een vermoeienis! Maar u zou het kunnen wegblazen, zegt de HEERE van de legermachten. U brengt wat geroofd, kreupel en ziek is. Als u dat graanoffer brengt, zou Ik dat uit uw hand aanvaarden? zegt de HEERE.”

Het is en blijft een vreemd verschijnsel: een volk dat het ontzag voor God is kwijtgeraakt, een volk dat zelfs twijfelt aan Gods verbondsliefde en tóch doorgaat met het uitvoeren van godsdienstige rituelen. Daar is dan ook direct al het positieve over gezegd, want de Heere is absoluut niet te spreken aan de invulling van deze rituelen. Israël raffelt de offers af. Hoe? Door allerlei dieren te offeren die niet geofferd mogen worden. Het volk dat onder Mozes uit Egypte is geleid en vervolgens op weg ging naar het beloofde land, heeft duidelijke richtlijnen gekregen voor het brengen van offers. In Leviticus 22:17-33 kunnen we deze richtlijnen lezen. De tijdgenoten van Maleachi hebben hier duidelijk geen boodschap aan. Een blinde kanarie, een staartloze kat, een rund met drie poten – alles werd zo ongeveer gedoogd als offerdier. En de geestelijk leiders tolereren dit allemaal! God verwijt Israël dat zij offers aan Hem brengen, die zij niet eens aan de landvoogd zouden brengen, omdat zijzelf heel goed beseffen dat hetgeen zij aanbieden ernstig tekort schiet.
Het geestelijke verval laat zich het meest treffend samenvatting met de zin dat Israël niet meer het beste aan God gaf, omdat zij twijfelden aan Gods goedheid ten opzichte van hen. Er is wantrouwen in de verbondsrelatie gekomen. En als er nu iets is dat fataal is voor de zuiverheid van het geloofsleven, dan is het wel wantrouwen. Israël redeneerde eigenlijk zo: “Als God er niet voor zorgt dat wij het goede krijgen, zorgen wij er zelf wel voor dat wij het goede houden.” Wantrouwen in God zorgt voor egocentrisme en uiteindelijk godsdienstmoeheid. We doen nog wel religieus, maar niet bepaald van harte. Zo’n tussenzin als “Omwille van de tijd…” tijdens de eredienst vind ik in dit licht ook veelzeggend. Christenen die leven in vervolging, doen hun best om iedere keer weer – in het geheim – samen te komen en om uren met elkaar de Bijbel te lezen en te bidden. En je moet je voorstellen dat dit niet in ruimtes plaatsvindt zoals wij die kennen. Deze mensen zitten niet in heerlijke bioscoopstoelen, vergezeld door koppen koffie en een lekkere versnapering. Deze mensen zitten vaak in een ondergrondse, stoffige en vochtige ruimte waar het niet zo heel warm is. En onder deze omstandigheden zingen zij, bidden zij en leren zij door het Woord steeds meer hun God kennen. En wat doen wij in het Westen? Wij korten de preek in, want ja – de spanningsboog wordt steeds korter. Wij zingen dat laatste lied aan het einde van dienst – die gemiddeld anderhalve uur duurt – maar niet, want ja – stel je voor dat het allemaal wat te lang zou duren.
Een andere belangrijke graadmeter om godsdienstmoeheid te meten is het gebed. En dan heb ik het niet alleen over de frequentie (dus hoe vaak iemand bidt), maar ook over de inhoud. Wat spreekt er uit die woorden? Honger? Een verlangen om meer van God te zien? Een verlangen om meer op Christus te lijken? Of is het een mat riedeltje, met steeds dezelfde formuleringen en verzoeken?
Nog een graadmeter voor het meten van godsdienstmoeheid is het gebruik van geld en bezit. Wil iemand alles voor zichzelf houden? Of is iemand vrijgevig om de zaak van Gods Koninkrijk te dienen?
Tot slot – en dit is misschien wel de belangrijkste toetssteen voor geestelijk leiders in de kerk – moeten we letten op de houding ten opzichte van de zonde. Worden er dingen getolereerd waarvan de Bijbel duidelijk zegt dat het uitgebannen zou moeten worden? Worden mensen aangemoedigd om in zonde te blijven leven? Of worden zij aangespoord zich te bekeren? En in dit verband is het belangrijk de connectie met het Heilig Avondmaal te zien. Houden wij de tafel van de Heere zuiver? Of bezoedelen wij die door van twee walletjes te eten? Hoe gebruiken wij het Heilig Avondmaal? Wordt er toegezien op de levens van gemeenteleden? Hebben wij de moed nog om mensen terecht te wijzen en hen de toegang tot de tafel van de Heere te ontzeggen, totdat zij zich hebben bekeerd en zich hebben afgekeerd van een bepaalde zonde?
Dit zijn allemaal vragen die actueel waren in de tijd van Maleachi, en zeker ook in onze eigen tijd. En als er op deze punten misstanden zijn, rekent God dit Zijn volk aan.

3. Gods oproep: “Zoek Mijn gunst!” (vers 9-10)
Toch is Gods aanklacht nooit een doel op zich. Altijd weer wordt de aanklacht opgevolgd door de oproep tot bekering:

“Nu dan, tracht toch het aangezicht van God gunstig te stemmen, dat Hij ons genadig zal zijn. Dit gebeurt door uw hand: zou Hij u ter wille zijn? zegt de HEERE van de legermachten. Was er ook maar iemand onder u die de deuren zou sluiten, dan zou u niet zonder reden Mijn altaar aansteken. Ik heb geen welgevallen in u, zegt de HEERE van de legermachten, en een graanoffer uit uw hand aanvaard Ik niet.”

Gods boodschap is duidelijk: “Stop hier alsjeblieft mee!” Het is beter geen offer te brengen dan een ontheiligend offer. Dat vraagt moed. Dat vraagt een hele hoop moed. Als geestelijk leider zeggen: “Jongens, zoals het nu gaat, dat kan niet. Laten we het licht uitdoen, de deur dicht. Wat wij nu doen, kan echt niet.” Als geestelijk leiders Gods Woord niet serieus nemen en veronachtzamen, heeft dit gevolgen voor het gehele volk.
God neemt deze zaak zeer hoog op. Zó hoog, dat Hij zelfs gruwelt van alle offers die aan Hem gebracht worden. Gebeden, gaven en zelfs vasten worden dan niet door de Heere gewaardeerd, omdat Hij ziet dat het menselijke hart er niet ten volle bij betrokken is.
Het is belangrijk te benadrukken dat een offer voor God niet per definitie goed is, omdat het gebracht wordt. Een offer is pas aanvaardbaar voor God, als het volgens de voorschriften én met een oprecht hart wordt gebracht. Opnieuw moeten we hier beseffen dat het belangrijkste in onze verbondsrelatie met God het ontzag voor Hem is. Is er geen ontzag meer voor God? Sluit dan de deuren. Stop met je godsdienst en ga in gebed. Vraag Hem Zijn grootheid te tonen en jouw hart te verzadigen met het zicht op Zijn heerlijkheid. En kom niet eerder de binnenkamer uit voordat dit is gebeurd.

4. Gods belofte: “Mijn Naam zal groot zijn” (vers 11)
De oproep tot bekering wordt vervolgd door een machtige belofte:

“Want vanwaar de zon opkomt tot waar hij ondergaat, zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenvolken; in elke plaats zal aan Mijn Naam een reukoffer gebracht worden, en een rein graanoffer. Voorzeker, Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenvolken, zegt de HEERE van de legermachten.”

Tot tweemaal toe zegt God dat Zijn Naam groot zal zijn onder de heidenvolken, oftewel: over de hele wereld. Overal zal Zijn Naam geprezen worden. En dat niet alleen: Hij zal er persoonlijk voor zorgen dat er een volk komt dat in alle oprechtheid offers aan Hem brengt. Hier zien we de Nieuw Testamentische hoop gloren. In Christus zijn Gods kinderen in staat offers te brengen, die Hem behagen. Brengen Nieuw Testamentische gelovigen dan offers? Ja, in geestelijk opzicht brengen zij die. En ik wil hier ook ingaan op de aard van deze offers. Christenen brengen geestelijke offers; daar is iedereen het over het algemeen over eens. Maar er zijn ook christenen die stellen dat na Christus’ wederkomst en de oprichting van het zogenaamde duizendjarig vrederijk opnieuw de hele offercultus ingesteld zal worden. Mijns inziens kleven er ernstige bezwaren aan deze gedachte. Het belangrijkste argument is dat de Heere Jezus Zichzelf als volmaakt Lam geofferd heeft voor onze zonden. Dit offer kan nooit meer herhaald of uitgevoerd worden, simpelweg omdat God tevreden is met het offer dat Zijn Zoon gebracht heeft. Het opnieuw offeren van dieren voor de zonden is tot oneer van Christus’ verlossingswerk. Het offeren van dieren, zo leren we in Hebreeën, is slechts een schaduw. Het offer van Christus, dát is de werkelijkheid. Het weer instellen van een schaduw, terwijl de Werkelijkheid is verschenen, lijkt mij een ernstige zaak.
We zullen bij de interpretatie van dit gedeelte moeten kijken naar het bredere Bijbelse kader en in dit opzicht lijkt mij de gedachte dat het gaat om geestelijke offers gerechtvaardigd. Ik geloof niet dat er ooit nog dieren geofferd moeten worden als verzoening voor zonden. Ik geloof wel dat Gods verloste volk offers brengt, zoals Paulus dit in Romeinen 12:1 en Filippenzen 4:18 beschrijft. Het zijn offers van overgave en toewijding. En als dit door het geloof in Christus gebeurt, brengt dat eer aan God.
Het is van essentieel belang te zien dat God niet tevreden is met een belijdende kerk alleen; Hij verzamelt een toegewijde Kerk. De vraag is niet of het leven met God een prijs kent, maar of wij bereid zijn die te betalen. Wie dit niet wil, heeft volgens dit gedeelte een ernstig probleem: toewijding is één van de belangrijkste kenmerken van Gods verbondsvolk.

5. Gods oordeel: “Vervloekt is de geestelijke bedrieger!” (vers 14)
Het hoofdstuk eindigt met een ontzagwekkende vervloeking:

“Ja, vervloekt is de bedrieger die een mannetjesdier in zijn kudde heeft, en een gelofte doet, maar aan de Heere offert wat geschonden is! Voorzeker, Ik ben een groot Koning, zegt de HEERE van de legermachten, en Mijn Naam is ontzagwekkend onder de volken.”

Waarom heeft God moeite met ontheiligende offers? Waarom neemt Hij geen genoegen met alles wat het volk Hem aanbiedt? Hier zien we het antwoord: Zijn Naam is werkelijk groot en heerlijk en heilig. Hij kan niet toestaan dat deze grote Naam ontheiligd wordt. Zagen we in vers 11 nog dat God twee keer zegt: “Mijn Naam is groot onder de heidenvolken”, hier zien we dat Hij zegt: “Mijn Naam is ontzagwekkend onder de volken.”
Met deze God spot je niet. Loze beloften zijn gevaarlijk. Het beste voor Hem beloven en uiteindelijk het restje geven is levensgevaarlijk. Het legt bloot waar jouw hart werkelijk aan toegewijd is. Wij worden niet verlost door offers te brengen; óf we offers brengen en in hoeverre wij werkelijk bereid zijn deze te brengen toont aan of wij werkelijk verlost zijn voor de glorie van Gods Naam. Er bestaat geen verlossing zonder offers. Christus gaf Zichzelf, en in de navolging van Hem geven wij onszelf aan Hem. Niet om onszelf aan te bevelen bij God, maar omdat wij Zijn grootheid in de verlossing hebben gezien en ervaren. Zo functioneert de verbondsrelatie tussen God en Zijn volk: Hij verlost, zij aanbidt. Hij toont Zijn grootheid, zij buigt voor Hem in ontzag. Hier is geen sprake van huichelarij. Hier wordt geen bedrog gepleegd.
Hier is de vraag van levensbelang: hoe ga jij om met Gods Naam? Heb jij ontzag voor Hem gekregen, omdat je Zijn grootheid hebt gezien in het offer van Christus? Of heb jij jezelf overgeleverd aan godsdienstmoeheid? Pittige vragen en wellicht ook pittige antwoorden. Mag het hoe dan ook zó zijn, dat God aan Zijn eer komt en dat voor jou en mij mag gelden, dat Zijn Naam ontzagwekkend en groot is.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Reageren? Plaats hier uw vraag en/of opmerking.

Blogarchief